Besluit WMO-aanbestedingen: inkoopplan verruild voor reële prijs – Aanbestedingsnieuws

Besluit WMO-aanbestedingen: inkoopplan verruild voor reële prijs

AMSTERDAM- Van onze redactie

Dinsdag hebben de commissieleden van de Tweede Kamercommissie voor Volksgezondheid vragen gesteld over het te tekenen besluit, Besluit houdende regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening en de continuïteit in de hulpverlening tussen de cliënt en de hulpverlener. Het is een besluit dat via de voorhangprocedure aan de Tweede Kamer wordt voorgelegd, net als alle besluiten rondom de Wet Maatschappelijke ondersteuning. Het nut is niet alle Kamerleden voorshands duidelijk. Dat blijkt uit een schriftelijk overleg van de Kamerleden van 4 oktober. Zo vraagt de VVD waarom dit nodig is. We hebben toch een Aanbestedingswet? 

Vanwege het belang dat het besluit zijn werking heeft voor de inkoop door gemeenten voor het jaar 2017 van maatschappelijke ondersteuning is het wenselijk dat dit besluit tijdig tot stand komt, zo heeft staatssecretaris van Rijn erbij laten weten in de Kamerbrief. De inwerkingtreding van het ontwerpbesluit is beoogd op 1 januari 2017. Met het besluit wordt geregeld dat gemeenteraden een verordening opstellen waarin een “reële prijs” wordt vastgelegd op basis waarvan het college van B&W de vrijheid heeft die reële prijs vast te stellen.

Een reële prijs… Waaruit bestaat die reële prijs, die B&W moet gaan vaststellen? Het besluit noemt de volgende factoren:

a. de kosten van de beroepskracht, waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst;
b. redelijke overheadkosten; en
c. kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg; en
d. reis en opleidingskosten;
e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst; en
f. overige kosten als gevolg van gemeentelijke verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen

de VVD-fractie: “Op dit moment bestaan er immers al verschillende instrumenten die gemeenten kunnen gebruiken bij het bepalen van een reële prijs voor diensten in de thuisondersteuning. Het gaat bijvoorbeeld om de handreiking Aanbesteding Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Code verantwoordelijk marktgedrag.[…] Daarnaast is er binnen de Aanbestedingswet 2012 een mogelijkheid om een goede prijs voor de levering van een voorziening en de kwaliteit van de voorziening te borgen. Met de Aanbestedingswet 2012 hebben gemeenten op basis van artikel 2.116 namelijk de mogelijkheid om in het geval van abnormale lage inschrijvingen de aanbieder om verduidelijking te vragen,”

De staatssecretaris antwoordt hierop dat de vaststelling van een reële prijs als een aanvulling op de mogelijkheden van artikel 2.116 Aw moet worden gezien. “De bepaling is niet primair gericht op het hanteren van een reële prijs, maar op het weren van inschrijvingen die gezien hun prijs niet duurzaam kunnen worden uitgevoerd en daarmee een probleem vormen voor de continuïteit van de aanbestede dienst.” “Het college moet op basis van dit ontwerpbesluit een reële prijs als ondergrens voor de inschrijving vaststellen en in de aanbestedingsstukken opnemen.”

De VVD -fractie vraagt verder wat het voorgestelde [het reële prijs besluit]  in de uitvoeringspraktijk betekent voor ZZP’ers en zorgcoöperaties. Die voldoen immers niet aan de verplichtingen die voortvloeien uit de cao. Met het voorliggende besluit is het voor hun niet mogelijk om mee te dingen in een aanbestedingsprocedure. De staatssecretaris: “ook ZZP’ers kunnen inschrijven op de opdracht. […] Net zo als alle andere aanbieders dienen zij te voldoen aan de eisen die het college stelt. Eén van deze eisen is een reële prijs welke onder meer gebaseerd is op de kosten van de beroepskracht (artikel 5.4, derde lid, onderdeel a, van het ontwerpbesluit). ”

Is het daarnaast voor zorgaanbieders mogelijk om bezwaar aan te tekenen tegen de keuzes die het college heeft gemaakt in het aanbestedingsproces, bijvoorbeeld door aan te geven dat zij benadeeld worden door de minimumprijs die het college hanteert?
Daarop antwoordt de staatssecretaris dat de ZZP’ers toch altijd naar de rechter kunnen. Maar een grond tegen de minimumprijs zal volgens hem niet snel gehonoreerd worden want “De reële prijs moet daadwerkelijk reëel zijn, zodat sprake is van objectieve rechtvaardiging.”

De PVDA-fractie is blijkens de schriftelijke vragen blij met het besluit, dat de race to the bottom tegen moet gaan. Kan de Staatssecretaris aangeven of met dit ontwerpbesluit en de laatste wijzigingen aan de Aanbestedingswet het bestuurlijk aanbesteden bij gemeenten onder de Wmo 2015 nog steeds mogelijk is?

Van Rijn antwoordt hierop dat de wijziging van de Aanbestedingswet 2012 heeft in ieder geval tot gevolg dat het nu verplicht is om voor de aanbesteding van voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning de opdracht vooraf aan te kondigen. Een procedure van «bestuurlijk aanbesteden» blijft mogelijk indien aan deze voorwaarde wordt voldaan.

De SP-fractie denkt dat een reële prijs leidt tot rust. “De afgelopen jaren zagen we een opkomst van loondump, ontslagen van thuiszorgmedewerkers, faillissementen van thuiszorgorganisaties en cliënten die hun zorg en/of hun vertrouwde thuiszorgmedewerker verloren. De noodzaak van de nadere regels om te komen tot een basistarief leggen bloot dat landelijke sturing nodig is.We1l1 vraagt de SP zich af in hoeverre de reële prijs realistisch is.  Hoe verwacht de Staatssecretaris dat gemeenten in de toekomst reële tarieven kunnen vaststellen als zij simpelweg niet genoeg budget krijgen om dit te realiseren?
De staatssecretaris antwoordt daarop dat de ruimte van de gemeenten wordt ingeperkt: “Het staat colleges met dit ontwerpbesluit niet meer volledig vrij om te zelf kiezen welke invloeden worden meegewogen. Het ontwerpbesluit schrijft namelijk voor dat deze prijs moet overeenkomen met de eisen aan de kwaliteit en continuïteit van de dienstverlening (artikel 5.4, tweede lid).”

Tot nu toe is het aan het college om te bepalen welke uitgangspunten het college hanteert bij de schatting van een reële prijs. Deze beleidsruimte van het college wordt met dit ontwerpbesluit nader ingekaderd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de reële prijs er toe kan leiden dat het loondeel van deze prijs lager is dan het Cao-loon. Volgens de staatssecretaris zou dat in strijd zijn met het ontwerp-besluit. Het ontwerpbesluit biedt geen ruimte aan een gemeenteraad om selectief een of meerdere elementen van een reële prijs als genoemd in artikel 5.4, derde lid, onderdelen a tot en met f, van het ontwerpbesluit te laten vervallen. Het college dient een reële prijs te baseren op de cao die door de aanbieder in de betreffende sector moet worden gehanteerd.

Het CDA vraagt verder waarom de VNG van mening is het besluit niet nodig te hebben. De staatssecretaris geeft aan na intensief overleg met de VNG het besluit te hebben aangepast.

De verplichting voor het opstellen van een inkoopplan is vervallen. In plaats daarvan is in het ontwerpbesluit geregeld dat het college een reële prijs vaststelt en het college deze reële prijs als ondergrens opneemt in de aanbestedingsdocumenten voor Wmo-diensten. Het college mag geen overeenkomsten sluiten met aanbieders tegen een prijs die lager is dan een reële prijs.

De PVV-fractie: “Het is de leden van de PVV-fractie werkelijk een raadsel, waarom de Staatssecretaris niet gewoon een minimumprijs voor voorzieningen vast legt in de wet. Het schermen met beleidsvrijheid van gemeenten in deze heeft tot nu toe in vele gevallen geleid tot aanbestedingen onder de kostprijs. Met dit besluit wordt een concretisering geregeld door de kostprijselementen van een reële prijs te definiëren en de plaats van een reële prijs in de aanbestedingsprocedure te regelen. Op basis van welke signalen denkt de Staatssecretaris, dat deze «wassenneusmaatregelen» ervoor gaan zorgen dat er reële prijzen voor voorzieningen betaald gaan worden?”

De staatssecretaris wijst bij zijn beantwoording daarvan vooral naar het antwoord dat de SP was gegeven, maar merkt nog wel op dat de regering er veel vertrouwen in heeft. “Met het ontwerpbesluit worden de kostprijselementen van een reële prijs vastgelegd en wordt de plaats van een reële prijs in de aanbestedingsprocedure geregeld. Dit biedt de regering het vertrouwen dat gemeenten en aanbieders op een zorgvuldige wijze overeenkomsten sluiten voor het verlenen van Wmo-diensten tegen een reële prijs.”

De D66-fractie heeft moeite met de logica van het besluit. “Via voorgestelde wijziging wordt beoogd dat er een reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die door derden worden geleverd, en dat deze prijs geldt als ondergrens bij de aanbestedingsprocedure. Echter wordt verderop in de nota van toelichting gesteld dat het vaststellen van een minimumtarief als onwenselijk wordt gezien.” Dat komt omdat volgens D66 deze “enigszins tegenstrijdig met elkaar lijken te zijn”. Ook heeft D66 “na het lezen van de nota van toelichting blijven er bij de leden van de D66-fractie wel enkele twijfels bestaan over de definitie van de reële prijs en hoe deze tot stand kan komen.”

Opnieuw verwijst de staatssecretaris naar het bij de SP gegeven antwoord dat het colleges met dit ontwerpbesluit niet meer volledig vrij staat om te zelf kiezen welke invloeden worden meegewogen

De staatssecretaris geeft bovendien aan dat de effecten van de wet nog nader geëvalueerd gaan worden.

De regering verwacht dat het ontwerpbesluit ertoe leidt dat meer op kwaliteit wordt geconcurreerd dan op prijs, omdat de concurrentieruimte op het gebied van prijs nader is ingekaderd. De regering laat de effecten van het ontwerpbesluit op doeltreffendheid en doelmatigheid in de praktijk binnen drie jaar evalueren en stuurt een verslag van deze evaluatie aan de Staten-Generaal.

Bron:  Kamerstukken II 2016/17, 34504, 1,2
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-775002
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34504-2.html

Zie ook, de Middeleeuwse iustum pretium doctrine van Albertus Magnus.

 

 

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *